Filosofie magazine 7 (juli 2013)
Alles gaat op elkaar lijken
Hoe rationeler de wereld wordt, des te minder kunnen we nog grenzen trekken tussen mens en dier, echt en nep, en dood en leven. René Munnik legt in zijn nieuwe boek uit hoe dat komt.
138 x bekeken- Lees ook: ‘Wie alles doorziet, ziet niets’ (De Groene Amsterdammer)
Kunnen machines denken? Kunnen ze slimmer worden dan een mens? En zo ja: hoe zou je dat moeten vaststellen? De wiskundige Alan Turing bedacht in 1950 een klassiek geworden test. Zet een menselijke ondervrager in een gesloten ruimte die schriftelijk kan communiceren met een computer en met een mens. Laat hem willekeurig vragen stellen aan beiden om erachter te komen wie wie is. Hoe moeilijker dit voor hem is, des te intelligenter kunnen we de computer noemen.
Mensen komen steeds meer in dit soort situaties terecht, beweert filosoof René Munnik in zijn nieuwe boek Tijdmachines, en daarbij gaat het om veel meer dan intelligentie. Hoe rationeler wij onszelf en de wereld maken, des te mythischer die wereld voor ons wordt, luidt de hypothese die hij in zijn boek ontvouwt. Om het in Turingtaal te formuleren: het wordt voor ons niet alleen moeilijker om te bepalen wat een mens of een computer is, maar ook wat heden en verleden is, wat dier of mens is en zelfs wat dood of levend is. Daarmee katapulteren we onszelf weer regelrecht de mythische belevingswereld in, dat we door het geletterde denken nu juist hadden overwonnen.
Stapsgewijs, in zuiver geschreven paragrafen, laat Munnik ons zien hoe de zaag van de ratio langzaam maar zeker de stoelpoten onder ons oordeelsvermogen aan het verwijderen is. Munnik vindt niets, hij redeneert alleen, en er is geen ontsnappen aan. De moderne tijd is de tijd van rationalisering. Dat betekent: met wetenschap en techniek middelen scheppen die onze doelen zo efficiënt mogelijk realiseren. Dat streven is gebaseerd op een wiskundig wereldbeeld, dat zich niet inlaat met oordelen over wat echt is of nep en wat goed is of fout. 1+1 is altijd 2, of je nu droomt of niet, of je nu een mens bent of een dier. Voor wiskunde telt geen context.
Er is geen wiskundig argument te bedenken tegen het idee dat de hele wereld in wiskunde uit te drukken is. Maar wiskundig denken wordt niet alleen gedacht, het is zich aan het realiseren: we zijn de wereld in de moderne tijd daadwerkelijk mathematischer aan het maken. Virtual reality is misschien het duidelijkste voorbeeld: het is niets meer dan een computerprogramma, het is de werkelijkheid in zuiver mathematische vorm, net zo tijdloos als het getal pi. De grens met de ‘manifeste werkelijkheid’, zoals Munnik de tastbare realiteit noemt, is echter steeds moeilijker te trekken.
De techniek sleutelt aan meer grenzen. De medische wetenschap weet hoe je een varkenshart kunt inplanteren in een mens, hoe je comateuze mensen kunt laten voortleven met een hartlongmachine, en hoe je het bewustzijn kunt veranderen met techniek. Alles wordt beschouwd als informatie, tegenwoordig zelfs de geest en het leven zelf. Het idee dat een dier een dier is, een mens een mens en een machine een machine, dat alles zijn natuurlijke plaats heeft, dat kent de wetenschap niet. Wiskunde kent geen grenzen.
Cyborg
Het is ingewikkelde materie, maar Munnik schrijft uiterst helder en vat elke keer weer even samen wat het met de rest van zijn verhaal te maken heeft. Hij neemt ons mee, diep de geschiedenis in, naar de ontwikkeling van het alfabet, de fotografie en de geluidstechniek, van de camera obscura tot aan cyborgs, om te zien dat techniek altijd al bezig is met grenzen slechten en met strijden tegen ruimte en tijd. Die krimpen ineen, ze worden dunner en ijler. Een platenspeler kan ons een zanger laten horen van meer dan een eeuw geleden. Dit soort media zijn tijdmachines, die flarden verleden naar het heden overbrengen en de grens tussen heden en verleden doen vervagen. Het zijn fantomen, spoken, die net als fantoompijn opvallen doordat de bron van herkomst er niet meer is. Ze lijken wel steeds reëler. Het is volgens de schrijver niet onaannemelijk meer dat we op een gegeven moment een soort Google Maps voor de geschiedenis hebben, waarmee we terug in de tijd kunnen om beelden en informatie te ondergaan op een manier die nauwelijks van echt te onderscheiden is. Dan zullen levenden tegen de bewoners van het dodenrijk aankijken, aldus Munnik.
De associatie met de dood duikt regelmatig op in het boek. Is de ultieme droom van moderne wetenschappers, die het leven en de geest als informatie beschouwen, niet juist die onsterfelijkheid? Munnik stuit in zijn boek echter op een paradox. Sterven is nu juist het enige criterium om uit te maken of iets levend is of niet. Een droom, of een virtual reality-programma, kan nog zo perfect zijn, maar we kunnen er niet in sterven. Sterven doen we in de realiteit.
Waar we niet kunnen sterven, waar zelfs de ultieme weerbarstigheid is verdwenen, weten we niet zeker of we dromen of niet. Wij voelen die spanning soms niet eens omdat we zo aan alle techniek gewend zijn. Maar er zijn mensen in onze geschiedenis die het hebben opgemerkt. Zo komt Munnik met een prachtige beschrijving van Marcel Proust die in de begintijd van de telefoon met zijn grootmoeder kan praten. Proust is onder de indruk van deze virtuele ruimte waar ze elkaar kunnen ontmoeten, maar voelt tegelijkertijd haar afwezigheid. Afstand, de weerbarstigheid van het leven, is er niet, en de dood is daar ook niet, maar paradoxaal genoeg doet dat hem denken aan die andere plek waar je niet meer dood kunt gaan: het dodenrijk. Proust huivert.
Wiskunde is zuiver en tijdloos. De manifeste [tastbare] werkelijkheid is weerbarstig. Sterker nog, zegt Munnik, wordt ‘de manifestheid van het werkelijke’ niet bij uitstek ervaren in de weerbarstigheid? Als dat zo is, schrijft hij, verliezen we met die weerbarstigheid ook de ervaringswereld waarin we de werkelijkheid in haar manifestheid kunnen ervaren. Het reële lost op in beeld of structuur. Het wordt irreëler. Net als de beginselen die we hebben over van wet is, wat geschiedenis is, wat denken is. Die worden gewichtloos.
Deze conclusie doet denken aan een essay van de Engelse schrijver C.S. Lewis, De afschaffing van de mens. Rationalisering maakt de wereld transparanter, schreef hij. Hoe transparanter, des te meer je kunt zien. Totdat alles transparant is, dan zie je niets meer. We huiveren.
Gerelateerde artikelen
- De grote kolonisatie (De Groene Amsterdammer)
- Tegeltuinen, Jacques Ellul en de invloed van techniek (podcasts)
- Hete hangijzers in het voedselsysteem (1) - knutselen aan planten (Foodlog, De Groene Amsterdammer)
- Theo Maassen en Thomas Hertog over de kosmos (De Groene Amsterdammer)
- Machines om nergens te komen (De Groene Amsterdammer)
Gebruikte Tags: boeken, filosofie, techniek
De redactie van Filosofie Magazine vond deze recensie trouwens veel te moeilijk. Misschien hebben ze gelijk. Heb ik te veel willen vertellen, of is het zo erg niet? Leert iemand hier iets van?
Frank - 01-08-’13 14:24